SV | En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar was dit beeld der ijvering, in den ingang. |
WLC | וַיֹּ֣אמֶר אֵלַ֔י בֶּן־אָדָ֕ם שָׂא־נָ֥א עֵינֶ֖יךָ דֶּ֣רֶךְ צָפֹ֑ונָה וָאֶשָּׂ֤א עֵינַי֙ דֶּ֣רֶךְ צָפֹ֔ונָה וְהִנֵּ֤ה מִצָּפֹון֙ לְשַׁ֣עַר הַמִּזְבֵּ֔חַ סֵ֛מֶל הַקִּנְאָ֥ה הַזֶּ֖ה בַּבִּאָֽה׃ |
Trans. | wayyō’mer ’ēlay ben-’āḏām śā’-nā’ ‘êneyḵā dereḵə ṣāfwōnâ wā’eśśā’ ‘ênay dereḵə ṣāfwōnâ wəhinnēh miṣṣāfwōn ləša‘ar hammizəbēḥa sēmel haqqinə’â hazzeh babi’â: |
En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar was dit beeld der ijvering, in den ingang.
Zie hier voor een verklaring van de gebruikte coderingen.
Zie hier over het gebruik van de interlineair.
|
En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar was dit beeld der ijvering, in den ingang.
Zie de huisregels welk commentaar wordt opgenomen!